Hazen zag ik terwijl
ik de caballero opstak en ging zitten in het gras
Hazen, dacht ik, ooit reed ik op een hazenrug
Was ik ruiter in verbeelding
Was ik rijder zoekend naar grootse dingen, naar woorden van licht, zielen van toen en goede oliekachels voor
erbarmelijke winters
Die zocht een heilig meer
Die geuren snoof in het bos als net na de regen de zon al weer viel door het druppelend loof
Die wist van het zilveren ochtendlicht als in de broeklanden van de slaapdorpen van Salland
en Twente de boeren hun tractors uit de loodsen reden
Weet had van de mist die kroop om oude schoorstenen, en de bleke
meisjes in de diepe kelders met poppen van hagel of glas
Die bij de fietsenhokken doolde, in de scholen met de patio’s
en de kathedralen met de bewierrookte ganzen,
Ja, ooit had je
vermoedens van de vlucht,
Naar cafés in zuidelijke steden, naar roem en dronk, de
jongensnachten en de helrode meisjeslippen op
de feesten in de hoge kamers van de villa’s achter het spoor
Maar ik was nu hier
In het barre weten van vergeefsheid
Auto’s reden langs, vliegtuigen vlogen over,
Mijn fiets stond nog op de dijk
De wereld reed door
En er was geen lief haantje dat kraaide