Bij nacht en ontij kwam griep in je huis geslopen
kwamen beren uit de lucht gelopen
zonder vragen in je ledikant gekropen
ze woelden en brachten koorts
er was geen slaap die wilde komen
onrust had zich meester gemaakt
en toen op kosmische hoogten
met een mond zo droog, water en asperines op niet te tellen nachtkastjes
heb je aan sinaasappels gedacht
en het gele sap dat over je tong liep
en een geliefde gezien
fietsend door straten vol zonlicht
in een vroegere wereld
haar haar dat wapperende, haar lach die gul was, haar eeuwige jeugd
stof dwarrelde in bedompt kamerlicht
het gordijn bewoog wat in de wintertocht
ziek heb je door de kieren gekeken
ziek heb je door ijle dromen gezien
belofte
dan loutering en tot slot berusting
de grijsaard geworden jongeling